ADVERTISEMENT
ADVERTISEMENT

Ik liet mijn zoon thuis bij een oppas – midden op de dag belde hij me en fluisterde: ‘Mama, ik ben bang. Kom naar huis.’

“Waar is ze, lieverd?”

Hij wees naar de woonkamer. Er veranderde iets in mij.

Toen zag ik haar, Ruby.

Ze lag op haar zij, één arm gedraaid onder zich, de andere slap tegen het tapijt. Haar ogen waren dicht, haar mond half open, alsof ze midden in een zin zat.

Alleen ter illustratie.

Een plas water verspreidde zich vanuit een gebroken glas in de buurt. Er lag een kussen op de vloer, vreemd genoeg niet op zijn plaats.

Ik knielde naast haar, mijn vingers in haar nek – godzijdank voelde ik een hartslag.

“Ze leeft,” fluisterde ik.

Ze ademde, maar oppervlakkig. Haar huid voelde klam aan. Haar wimpers fladderden even en werden weer stil.

Ben was er getuige van geweest – had haar zien instorten, dacht dat ze dood was. En plotseling was ik niet meer in de woonkamer.

Ik was twee jaar geleden terug.

Boodschappen de veranda op dragen, met Ben die met een stokbrood zwaaide als een zwaard. De lucht was helder, te blauw. Ik herinner me dat ik de deur openmaakte. De stilte.

Te stil.

En toen vonden we Richard.

Liggend op het bed alsof hij net was gaan liggen om te rusten. Alleen ademde hij niet. Zijn mond stond een beetje open, zijn hand hing slapjes naast het bed.

Ben had gevraagd waarom papa niet wakker werd. Ik kon geen antwoord geven. Ik stortte in voordat ik überhaupt 112 kon bellen.

Het was een hartaanval. Snel. Definitief.

Alleen ter illustratie.

En nu, met Ruby op de vloer, kwam het allemaal weer terug. Mijn keel werd dichtgeknepen. De kamer draaide. Mijn hart bonsde zo hard dat ik bijna niets meer kon horen.

Ik pakte mijn telefoon, mijn handen trilden. Ik drukte op de verkeerde knoppen. Probeerde het opnieuw.

“911, wat is uw noodgeval?”

vervolg op de volgende pagina 

ADVERTISEMENT
ADVERTISEMENT

Leave a Comment